top of page

Opgraving en identificatie

Meteen na de bevrijding in mei 1945 werd door de Politieke Opsporingsdienst in Amsterdam een man gearresteerd: J.B.J.M. Bleekemolen, begrafenisondernemer. Vanaf november 1944 had hij in de Bloemendaalse duinen de slachtoffers begraven die daar of elders in Noord-Holland waren gefusilleerd door de Sicherheitsdienst (SD). Tijdens zijn verhoor bekende de begrafenisondernemer onder meer dat hij de slachtoffers in het laatste halfjaar provisorisch in massagraven had begraven. De plaatsen waarop hij dit moest doen, waren aangewezen door Duitsers.


De begrafenisondernemer kende de locaties waar hij de doden had begraven uit zijn hoofd, en tijdens de oorlog had hij bovendien notities gemaakt over de begraafplaatsen in de duinpannen. De commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten in Haarlem, H. Wamsteker, gaf na het verhoor van Bleekemolen opdracht om de slachtoffers te zoeken en op te graven.


Drie weken na de bevrijding, op vrijdagmorgen 25 mei, ging een groep van zo’n twintig man naar wat Van der Vliets duinen wordt genoemd, een uitgestrekt duingebied bij Overveen. Een van hen, officier van justitie H.A. Wassenbergh, schreef later dat Bleekemolen ‘ons drie vrij ver van elkaar gelegen plekken grond [wees], waar volgens zijn verklaring de door hem begraven, door de SD ter dood gebrachte personen, zouden zijn begraven. Deze plaatsen werden (...) afgebakend. Om ongeveer elf uur werd met de opgravingswerkzaamheden begonnen en werden in één graf, op een diepte van ongeveer één meter, tien lijken, opeengehoopt en ongekist, gevonden, welke lijken zich in vergevorderden staat van ontbinding bevonden.’
 

De opgravingen

 

De grafkuil waar Wassenbergh het over had, bleek de lichamen te bevatten van tien mannen die op 9 februari 1945 in Zaandam waren gefusilleerd. Maar het bleef niet bij de tien gefusilleerde Zaandammers. Tussen 25 mei en 20 juni 1945 werden in het duingebied 33 grafkuilen gevonden met de stoffelijke overschotten van in totaal 311 personen. Zij waren allemaal tussen 17 november 1944 en 25 april 1945 op verschillende plaatsen in Noord-Holland gefusilleerd, ruim honderdvijftig van hen in Amsterdam. Slechts een van hen – Hannie Schaft, ook de enige vrouw die is gevonden – was in de duinen gefusilleerd.

De stoffelijke overschotten werden opgegraven door 26 leden van de Gezagstroepen, met name de Haarlemse Binnenlandse Strijdkrachten. ‘De atmosfeer, waarin gewerkt moest worden in die eerste zomermaanden, dikwijls onder de brandende zon, maakte dit werk tot een ware beproeving’, werd later opgetekend. De slachtoffers, in verregaande staat van ontbinding en ontdaan van schoenen en (trouw)ringen, bleken zonder kist op elkaar in grafkuilen te zijn gelegd. Sommige grafkuilen bevatten slechts één lichaam, en in de grootste bleken 53 personen te liggen.


Meteen na hun opgraving werden de lichamen in de open lucht geschouwd door gerechtelijke geneeskundigen: de pathologen-anatomen R. van Dam, J.P.L Hulst en M.B.E. Nilant. Daarna werden zaken verzameld waarmee de slachtoffers geïdentificeerd konden worden, zoals stukken van kleding, plukjes haar en voorwerpen die in jas- en broekzakken waren aangetroffen. Dit alles gebeurde niet alleen om de identificatie te vergemakkelijken; men zocht ook naar andere zaken, zoals naar sporen van martelingen en de manier waarop de slachtoffers waren gefusilleerd. Die zouden later mogelijk als bewijsmateriaal kunnen dienen bij het veroordelen van oorlogsmisdadigers.


De trieste balans
 

De lichamen werden in kisten bijgezet in de kelder van het mausoleum van de Algemene Begraafplaats in Haarlem. Omdat bleek dat het aantal steeds groter werd en het langere tijd zou duren voordat de stoffelijke overschotten door justitie werden vrijgegeven, werd besloten de slachtoffers gekist te herbegraven in het duingebied, tot het moment van de definitieve herbegrafenis.


Toen men eind juni 1945 dacht dat alle slachtoffers nu wel waren opgegraven, werd een angstig vermoeden werkelijkheid: op verschillende plaatsen werden tekenen gevonden die duidden op de aanwezigheid van nog veel meer graven. Op 16 juli 1945 werden de opgravingen daarom hervat. Vlak bij eerder gevonden grafkuilen werden nóg twee grafkuilen gevonden, met in totaal twintig personen. Zuidelijk van de Zeeweg werden daarna tien grafkuilen ontdekt met de stoffelijke overschotten van in totaal 91 personen, die tussen 1 juli 1943 en 18 augustus 1944 in de duinen waren gefusilleerd door de
Sicherheitsdienst.


Eind juli waren op zes plaatsen in de duinen in 45 grafkuilen de stoffelijke resten gevonden van in totaal 422 gefusilleerde personen. 105 van hen waren in de duinen vermoord, de overige 317 elders in Noord-Holland.


Identificatie

 

Meteen na de eerste vondsten begon het Bureau Nationale Veiligheid met de identificatie van de 422 slachtoffers. Het identificeren verliep soms zeer moeizaam, zo waren er onvoldoende deskundigen om op korte termijn zo’n groot aantal lijken te identificeren. In geen enkel geval was het mogelijk om een stoffelijk overschot aan familieleden te tonen. En dat een aantal slachtoffers beroofd was van de eigen kleding en geen enkel persoonlijk bezit bij zich had, maakte het er niet eenvoudiger op. Men moest dus werken met wat er wél voorhanden was. Dat waren bijvoorbeeld plukjes haar, protheses en stukken kledingstof, vaak voorzien van initialen, wasmerken, en dergelijke. In een enkel geval konden foto’s van de stoffelijke resten worden getoond. En soms gaf alleen de toestand van het gebit een aanknopingspunt. Daarom werd ook de hulp ingeroepen van tandartsen, die de gebitsregistraties van hun patiënten vergeleken met de lijsten van vermisten.

Familieleden kregen het schouwingsrapport te zien en de zaken die bij de schouwing waren verzameld. Uiteindelijk werden vrijwel alle slachtoffers geïdentificeerd en kon worden begonnen met de herbegrafenis.

Opgraving en identificatie
bottom of page